-
1 optrekken
1 [zich begeven] go, move2 [met betrekking tot auto's] accelerate3 [leger] march, advance4 [zich bezighouden met] 〈 zorgen voor〉 be busy (with), take care (of); 〈 omgaan met〉 hang around (with)♦voorbeelden:2 snel optrekken • accelerate quickly/rapidly4 samen optrekken • hang/go around together5 de mist trekt op • the fog is lifting/risingII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 met opgetrokken knieën • with one's knees pulled up/raisedde wenkbrauwen optrekken • raise one's eyebrows2 een muur optrekken • put up/erect a wallIII 〈wederkerend werkwoord; zich optrekken〉1 [steun vinden] lean on♦voorbeelden: -
2 optrekken
3 [+ tegen][leger]marcher (sur, contre)4 [+ met][zich bezighouden met] être (avec)♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 [naar boven trekken] hisser2 [opbouwen] élever♦voorbeelden:zijn sokken optrekken • tirer ses chaussettesde wenkbrauwen optrekken • lever les sourcils¶ zich aan iemand optrekken • ±prendre qn. comme modèle -
3 knock about with
knock about withoptrekken met; 〈Brits-Engels; informeel〉scharrelen/rotzooien met -
4 knock about
-
5 tirer
tirer [tieree]1 schieten3 zwemen (naar) ⇒ gaan (naar), neigen (naar)♦voorbeelden:tirer dans le tas • lukraak op een groep mensen inschietentirer sur sa pipe • aan zijn pijp trekken4 journal qui tire à trente mille • krant die een oplage heeft van 30.000 exemplarenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 trekken (aan) ⇒ optrekken, naar beneden trekken, aantrekken2 halen (uit) ⇒ (uit)trekken, onttrekken, tappen3 (af)schieten ⇒ afvuren, neerschieten4 (af)drukken ⇒ afbeelden, tekenen♦voorbeelden:tirer l'échelle • de ladder wegtrekkentirer la jambe • met zijn been trekkentirer sa jupe • zijn rok gladtrekkentirer du métal en fils • draadtrekkentirer un navire • een boot slepentirer les rideaux • de gordijnen opentrekken, dichttrekkentirer la sonnette • aan de bel trekkentirer les yeux • vermoeiend voor het gezicht zijntirer un texte à soi • een tekst ten eigen voordele uitleggentirer la porte sur soi • de deur achter zich dicht trekkentirer le couteau • het mes trekkentirer vengeance • zich wrekentirer du vin • wijn uit het vat halenon ne peut rien en tirer • hij laat niets losil n'y a pas grand-chose à en tirer, on ne peut rien en tirer • er valt niet veel met hem te beginnentirer des larmes à qn. • iemand aan het huilen makentirer de l'argent de qn. • iemand geld aftroggelentirer son origine, sa source de • afstammen van, komen uittirer argument de qc. • iets als reden aanvoerentirer vanité de qc. • ergens trots op zijntirer argent de tout • overal geld uit slaantirer de l'huile des olives • olie uit olijven persentirer sur qn., sur le compte de qn. • een wissel op iemand trekkentirer un plan • een plan ontwerpentirer un livre à 2000 exemplaires • 2000 exemplaren van een boek drukken→ affaire, arme, boue, cheval, clair, diable, épine, épingle, langue, longueur, plan, poudre, ver, vin♦voorbeelden:1 s'en tirer • zich eruit redden, zich er doorheen slaan, het er zonder kleerscheuren afbrengens'en tirer avec deux mois de prison • er met twee maanden gevangenis vanaf komens'en tirer à bon compte • er makkelijk vanaf komen————————tirer (la boule)v1) (af)schieten, afvuren5) halen (uit), uittrekken6) afdrukken -
6 lift
n. lift; het meeliften met iemand; verhoging; steun; het omhoogtillen--------v. verhogen; omhoogtillen; opkomen, omhoog komen; optrekken; onthullen; stelen (spreektaal)lift1[ lift]1 〈 voornamelijk Brits-Engels〉(goederen/personen)lift3 (ver)heffing ⇒ hijs(ing), optrekking♦voorbeelden:1 lift ⇒ opwaartse druk, draagkracht————————lift21 (op)stijgen ⇒ opgaan/komen, omhooggaan/komen♦voorbeelden:1 this window won't lift • dit raam gaat/wil niet omhoog/open〈 luchtvaart, ruimtevaart〉 lift off • opstijgen, startenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (omhoog/op)tillen ⇒ omhoog/optrekken, (op)hijsen♦voorbeelden:not lift a hand/finger • geen hand/vinger/poot uitstekenlift down • aftillen, neerlatenlift a tent • een tent afbreken -
7 anziehen
anziehenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉♦voorbeelden:3 um das Doppelte anziehen • met het dubbele oplopen, verdubbelen4 Aktien, Börsenkurse ziehen an • aandelen, beurskoersen trekken aanII 〈 overgankelijk werkwoord〉6 aantrekken ⇒ (aan)spannen, aanhalen♦voorbeelden:3 die Beine, Knie anziehen • zijn benen, knieën optrekkenBesucher, Käufer anziehen • bezoekers, kopers aantrekken -
8 marcher
marcher [maarsĵee]〈 werkwoord〉1 lopen ⇒ te voet gaan, wandelen2 functioneren ⇒ werken, lopen3 zich voortbewegen ⇒ voortgaan, rijden4 oprukken ⇒ optrekken, marcheren6 erin lopen ⇒ erin trappen, slikken♦voorbeelden:marcher avec qn. • met iemand in zee gaanmarcher sans but, à l'aventure • doelloos rondlopenmarcher sur qn. • over iemand heen walsen, over lijken gaancela fait marcher le commerce • dat is goed voor de handelmarcher au combat • ten strijde trekkenmarcher sur une ville • optrekken naar een stad5 faire marcher qn. • iemand commanderen, laten doen wat men wilje ne marche pas dans cette combine • ik doe niet mee met dat zaakjeje ne marche pas • ik vertik het6 faire marcher qn. • iemand voor de gek houden, erin laten lopenil ne marche pas, il court! • hij trapt er helemaal inv1) lopen, wandelen2) functioneren, werken3) voortgaan, rijden4) oprukken5) meedoen6) erin trappen -
9 neus
♦voorbeelden:een fijne neus voor iets hebben • 〈 opmerken〉 flairer qc. instantanément; 〈 waarde schatten〉 avoir du nezeen frisse neus halen • prendre un bol d'aireen lange neus maken (tegen iemand) • faire un pied de nez (à qn.)een lopende neus hebben • avoir le nez qui coulehet is zijn neus voorbijgegaan • ça lui a passé sous le nezzijn neus ophalen • reniflerzijn neus snuiten • se moucherzijn neus overal in steken • fourrer son nez partoutzijn neus in de wind steken • porter le nez au ventzijn neus stoten • se casser le nezneuzen tellen • compter les têtes〈 schertsend〉 ja, mijn neus! • mon oeil!dat ga ik jou niet aan je neus hangen • je ne risque pas de te le direiemand bij de neus hebben, nemen • mener qn. en bateaudoor de neus spreken • parler du nezlangs zijn neus weg • comme si de rien n'étaitje staat er met je neus bovenop • tu as le nez dessusaltijd met zijn neus in de boeken zitten • avoir toujours le nez dans les livresiemand met zijn neus op de feiten drukken • forcer qn. à regarder la réalité en facemet zijn neus in de boter vallen • avoir une veine de cocuje kijkt met je neus! • mets des lunettes!met zijn neus kijken • avoir le nez sur qc.wit om de neus zien • être blanc comme un linge〈 figuurlijk〉 iemand iets onder zijn neus wrijven • jeter des reproches au nez de qn.sta niet uit je neus te eten • ne reste pas là à te tourner les pouceshet komt me mijn neus uit • j'en ai par-dessus la têteuit zijn neus bloeden • saigner du nez〈 figuurlijk〉 iemand iets voor de neus wegnemen, wegkapen • souffler qc. au nez de qn.niet verder kijken dan je neus lang is • ne pas voir plus loin que le bout de son nez〈 spreekwoord〉 wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht • qui coupe son nez défigure son visage¶ dat examen is een wassen neus • cet examen, c'est de la frimeiemand iets door de neus boren • faire passer qc. sous le nez de qn. -
10 carry
n. positie van geschouderd geweer; vervoer van boten over land; dragen--------v. dragen; vervoeren; voeren; verder gaancarry1[ kærie] 〈meervoud: carries〉————————carry2〈 carried〉♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 vervoeren ⇒ transporteren, (over)brengen; (mee)dragen, steunen; (met zich) (mee)voeren, bij zich hebben; afvoeren; 〈 natuurkunde〉 (ge)leiden; (binnen)halen 〈oogst e.d.〉; drijven; door/optrekken2 zwanger/in verwachting zijn van3 veroveren ⇒ in de wacht/uit het vuur slepen, voor zich winnen5 (als artikel) voeren ⇒ in het assortiment hebben, verkopen♦voorbeelden:my brother carries the whole department • de hele afdeling draait op mijn broersuch a crime carries a severe punishment • op zo'n misdaad staat een strenge strafdiseases carried by insects • ziekten door insecten overgebrachtcarry to excess • te ver doordrijvencarry a motion • een motie steunenthis field carries wheat • op deze akker staat tarwe〈 informeel〉 the firm will carry you until your illness is over • de zaak springt bij tot je weer beter bentthe loan carries an interest • de lening is rentedragendhe carried the news to everyone in the family • hij ging de hele familie af/rond met het nieuwtjethese pipes will carry the oil • de olie zal via deze pijpleidingen getransporteerd wordencarry new pipes under a street • nieuwe buizen onder een straat leggenpower carries responsibility • macht verplicht tot verantwoordelijkheidwrite 3 and carry 2 • 3 opschrijven, 2 onthoudencopper wires carry electric current • elektrische stroom loopt door koperen dradenJoan carries herself like a model • Joan gedraagt zich als een mannequinyou don't have to carry that umbrella about all the time • je hoeft niet voortdurend die paraplu mee te slepenthe building will be carried up to 10 floors • het gebouw wordt opgetrokken tot 10 verdiepingencarry into effect • ten uitvoer brengen3 the government carried the country • de regering had de steun van het land/volkcarry one's motion/bill • zijn motie/wetsontwerp erdoor krijgenthe soldiers carried the enemy's position • de soldaten namen de vijandelijke stelling stormenderhand inhe carried his audience with him • hij nam het publiek (sterk) voor zich in6 this field can carry up to 25 sheep • op dit land kunnen hoogstens 25 schapen grazen/weidenthe report carried several suggestions • het rapport bevatte diverse suggestieshe can't carry a tune • hij kan geen wijs houdenhe can't carry more than a few drinks • hij kan maar een paar borrels hebbencarry too far • overdrijven→ carry along carry along/, carry away carry away/, carry back carry back/, carry forward carry forward/, carry off carry off/, carry on carry on/, carry out carry out/, carry over carry over/, carry through carry through/ -
11 consort
n. metgezel, partner; konvooischip, meeligger--------v. aanpassen; koördinerenconsort1[ konso:t] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 gade ⇒ gemaal, gemalin♦voorbeelden:————————consort21 omgaan ⇒ optrekken, in gezelschap verkeren♦voorbeelden: -
12 fly
adj. uitgeslapen, uitgekookt (slang)--------n. vlieg; flap; vlucht; gulp (van de broek); tent opening--------v. vliegen (vogel); vliegen (vliegtuig); besturen v.e. vliegtuig; laten vliegen; wegvluchten; wegrennen; snel voorbijgaan; laten waaien; waaien; overstekenfly1[ flaj] 〈→ Sporttermen: RugbySporttermen: Rugby/〉I 〈telbaar zelfstandig naamwoord; meervoud: flies〉1 vlieg3 〈 in samenstellingen〉gevleugeld/vliegachtig insect♦voorbeelden:not harm/hurt a fly • geen vlieg kwaad doen4 your fly is undone! • je gulp staat open!a fly on the wall • een spion→ Spanish Spanish/♦voorbeelden:————————fly2————————fly33 〈 benaming voor〉 zich snel voortbewegen ⇒ vliegen, (voorbij)snellen; vluchten; omvliegen, vervliegen 〈 van tijd〉; wegvliegen 〈 van geld〉; verdwijnen, optrekken 〈 van mist〉; uit elkaar springen, alle kanten op vliegen 〈 van glas〉♦voorbeelden:fly in/out • aankomen/vertrekken per vliegtuigfly past • (in formatie) over/voorbij vliegenfly to the help of someone • iemand te hulp snellenmake the money fly • met geld smijtentime flies (like an arrow) • de tijd vliegtlet fly • (af)schieten/vuren; laten schieten〈 informeel〉 we're very late, we must fly • we zijn erg laat, we moeten rennenthe door flew open • de deur werd plotseling geopendfly into a rage/passion/temper • in woede ontstekenthe glass flew to bits/into pieces • het glas spatte in stukjes uiteenthe child flew towards its father • het kind vloog zijn vader tegemoetfly upon someone • iemand aanvliegenshe's flying high • het gaat haar voor de windII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
13 sharp
n. Sharp Corporation, Japans bedrijf (opgericht in Japan door Tokuji Hayakawa in 1912) met kantoren en bedrijven over de gehele wereld, fabrikant van elektronische elementen voor persoonlijk en bedrijfsgebruiksharp12 → sharper sharper/————————sharp2I 〈bijvoeglijk naamwoord; sharpness〉1 scherp ⇒ spits, puntig2 schril ⇒ duidelijk/scherp uitkomend/afstekend3 abrupt ⇒ plotseling, steil, sterk4 bijtend ⇒ doordringend, snijdend5 scherp ⇒ pikant, sterk7 streng ⇒ vinnig, bijtend8 scherpzinnig ⇒ bijdehand, pienter, vlug9 geslepen ⇒ sluw, gewiekst, gehaaid♦voorbeelden:a sharp knife • een scherp mesa sharp image • een scherp/duidelijk beeld3 a sharp fall/rise in prices • een plotselinge/scherpe daling/stijging van de prijzena sharp turn to the right • een scherpe bocht naar rechtsa sharp voice • een scherpe/schelle stema sharp wind • een snijdende windsharp sauce • pikante sausa sharp reproof • een scherp/hard verwijthave a sharp tongue • een scherpe tong hebbenbe sharp with someone • iemand hard aanpakkensharp ears • scherpe/waakzame orenkeep a sharp look-out • scherp uitkijkensharp at maths • goed in wiskundebe too sharp for someone • iemand te slim af zijnhe's got a sharp eye for detail • hij heeft een goed oog voor detailsa sharp appetite • een stevige eetlustsharp practice • oneerlijke praktijken, een vuil zaakjeas sharp as a razor • buitengewoon intelligent1 (-)kruis♦voorbeelden:1 C sharp • C-kruis, do kruis, cisF sharp • F-kruis, fa kruis, fis————————sharp3〈bijwoord; sharper〉1 → sharpsharp/2 stipt ⇒ precies, klokslag4 scherp♦voorbeelden:¶ look sharp! • schiet op, haast je! -
14 nez
nez [nee]〈m.〉1 neus♦voorbeelden:nez d'un animal • snuit van een diernez en bec d'aigle • haviksneusnez en pied de marmite • brede mopsneusnez en trompette • wipneusle nez au vent • met onbezonnen uitdrukking, neus in de wind 〈 jachthond〉nez aquilin • haviksneusfaux nez • feestneusnez fin • fijne neus, speurneusça sent les roses à plein nez • het ruikt hier sterk naar rozenavoir le nez pris • verkouden zijnnez retroussé • wipneusallonger le nez • teleurgesteld kijkenavoir du nez • een fijne neus (voor iets) hebbenbaisser le nez • zich schamenil s'est cassé le nez • hij is misluktse casser le nez à la porte de qn. • z'n neus stoten bij iemandfaire un (long) nez, drôle de nez • op zijn neus kijkense manger le nez • elkaar in de haren vliegenmontrer le nez • zich even laten ziencela lui pend au nez • dat hangt hem, haar boven het hoofd〈 informeel〉 tordre le nez • de neus optrekken, ontevreden zijnil fourre son nez partout • hij steekt overal zijn neus inse trouver nez à nez • plotseling voor iemands neus staandire qc. au nez de qn. • iemand iets recht in zijn gezicht zeggenau nez et à la barbe de qn. • waar iemand bijstaatparler du nez • door de neus sprekenpasser qc. sous le nez de qn. • iemand iets door de neus borenpasser sous le nez de qn. • iemands neus voorbijgaancela se voit comme le nez au milieu de la figure • dat is zonneklaarm1) neus2) kaap, punt -
15 starten
startenI 〈onovergankelijk werkwoord; sein〉♦voorbeelden:II 〈overgankelijk werkwoord; haben〉1 het startschot lossen (voor), het startsein geven (voor) -
16 ring up
-
17 amener
amener [aamnee]1 (mee)brengen ⇒ (aan-, toe)voeren, meenemen2 ten gevolge hebben ⇒ met zich brengen, teweegbrengen, meebrengen♦voorbeelden:qu'est-ce qui vous amène ici?, quel bon vent vous amène? • wat voert u hierheen?→ mandat♦voorbeelden:1. v1) meebrengen, meenemen2) [iemand] ergens toe brengen4) ophalen [visnet]5) strijken [vlag]2. s'amenerv -
18 monter
monter1 [mõtee]〈m.〉————————monter2 [mõtee]2 instappen ⇒ opstappen, gaan (zitten) in, gaan (staan) op♦voorbeelden:monter sur, à un arbre • in een boom klimmenla mer monte • het wordt vloedle ton monte • het gesprek raakt verhitmonter de 10 pour cent • met 10 procent stijgenles larmes lui montaient aux yeux • de tranen schoten haar, hem in de ogenle vin lui monte à la tête • de wijn stijgt haar, hem naar het hoofdII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 bestijgen ⇒ beklimmen, opgaan3 naar boven brengen ⇒ omhoog halen, optrekken5 uitrusten ⇒ geheel voorzien van, inrichten6 plaats nemen in, op ⇒ instappen in♦voorbeelden:v1) klimmen, naar boven gaan2) instappen3) toenemen4) opstijgen6) paardrijden9) reiken (tot)10) bestijgen11) hoger plaatsen13) in elkaar zetten14) uitrusten, inrichten15) dekken [koe]16) opkloppen [eiwit]17) hoger stemmen [muziek]18) ophitsen -
19 sauce
sauce [soos]〈v.〉♦voorbeelden:poisson en sauce • vis met saus¶ à quelle sauce sera-t-il mangé? • hoe zullen ze hem aanpakken?, wat zal hem te wachten staan?〈 informeel, figuurlijk〉 donner, mettre toute la sauce • in vliegende vaart optrekken, plankgas gevenf1) saus2) bijzaak3) plensbui -
20 *haussement
*haussement ['oosmã]〈m.〉♦voorbeelden:
Страницы
- 1
- 2